Opdracht:
Geef elk kind één schopje.
(losse verzameling: schopjes, vaste verzameling: kinderen)
Controlevragen:
Heeft elk kind één schopje? (JA)
Zijn er kinderen met twee schopjes? (NEE)
Zijn er nog schopjes over? (JA)
(Merk op: het enige verschil met ‘evenveel’ is het antwoord op de laatste controlevraag.)
Besluit:
Er zijn meer schopjes dan kinderen.
(Merk op: we doen enkel een uitspraak over de schopjes, want deze hebben we verplaatst. We vermijden de conclusie ‘er zijn minder kinderen dan schopjes)